17.03.2015
Vertigo op Offscreen: blog 3
Er zijn weinig filmfestivals die qua programmatie zo’n uitgelezen selectie aan fantastische titels kunnen voorleggen als Offscreen. En dan heb ik het echt over de titels zelf. Denk maar aan Attack of the Mushroom People, Exterminator 2, Breakin’ 2: Electric Boogaloo of The Mole Song: Undercover Agent Reiji. Past qua naamgeving naadloos in dat rijtje: Invasion of the Body Snatchers, samen met The Texas Chain Saw Massacre waarschijnlijk de grootste klassiekers op het programma dit jaar.
Zowel het origineel uit 1956 als de remake uit 1978 worden vertoond, maar beginnen doe je bij het begin. De klassieker van regisseur Don Siegel (die twintig jaar later een .44 Magnum in de handen van Clint Eastwood duwde en hem prompt Dirty Harry noemde) heeft inmiddels een stevige knauw van de tand des tijds gekregen. Hoewel je moeiteloos begrijpt waarom de film een klassieke status heeft verworven, kan je ook niet ontkennen dat het een product is van een erg specifiek tijdskader.
Het verhaal draait rond dokter Miles Bennell (Kevin McCarthy), die getuige is van een vreemd fenomeen. Mensen rondom hem veranderen stuk voor stuk in perfect gelijkaardige, maar gevoelloze versies van zichzelf. Er zijn blijkbaar buitenaardse planten op aarde beland, die muteren tot koude klonen van de personen in hun buurt. Body Snatchers vertelt enkel over de strijd tussen Bennell en de pod people. Op de motieven van de emotieloze imitaties die de Verenigde Staten willen overnemen, wordt niet ingegaan.
Dat vacuüm leidde in het verleden tot allerhande speculaties en interpretaties gelinkt aan de Koude Oorlog. Sommigen hebben het over een waarschuwing voor een totalitair regime, waarin individualisme onherroepelijk verloren gaat – lees: het Sovjet-communisme. Anderen zien in de film dan weer een pamflet tegen de paranoia die de Koude Oorlog met zich meebracht. Beide verklaringen missen echter de grootste kwaliteit van de film: een al bij al behoorlijk luchtig B-verhaal over een bizarre alien invasion met ietwat over the top-acteerprestaties en dito dialogen. Een beetje gedateerd inmiddels – wat wil je, met jaren vijftig-sciencefiction – maar daarom niet minder fijn. Al schijnt de remake nog een stuk beter te zijn.
Nog een film die later werd hermaakt: Salem’s Lot (1979), Tobe Hoopers verfilming van het gelijknamige boek van Stephen King. Hier op Offscreen werd de twee uur durende print vertoond, niet de originele miniserie van drie uur. Meteen ook de reden waarom Hooper deze vertoning liever niet persoonlijk van een inleiding voorzag. Er schort inderdaad wel wat aan de montage van deze versie. Sommige verhaallijnen worden plots afgebroken, personages worden in de éne scène geïntroduceerd om vijf minuten later alweer afgevoerd te worden. Maar op het meest essentiële niveau heeft de film weinig van zijn huiveringwekkende kracht ingeboet.
Het verhaaltje over de angstaanjagende taferelen in het titeldorp is immers nog steeds het perfecte bewijs dat Hooper meer kan dan gore op het scherm toveren. Hij kan ook haarfijn spanning opbouwen tot op het punt waarbij er maar iemand tegen een ruit moet tikken om het bijna in je broek te doen. In veel opzichten betreft het een erg klassiek vampierverhaal met knipogen naar de originele Dracula-roman van Bram Stoker, Nosferatu van F.W. Murnau (meestervampier Reggie Nalder heeft duidelijk de vertolking van Max Schreck uitvoerig bestudeerd) en de theatrale dialogen van Bèla Lugosi’s Dracula uit de Tod Browning-klassieker. Maar de combo King-Hooper voegt net dat tikkeltje extra toe: het soort horror dat onder je huid kruipt en pas na een paar slapeloze nachten weer verdwijnt.
Tijd voor iets luchtigers. Electric Boogaloo: The Wild, Untold Story of Cannon Films (2014) kwam dan ook als geroepen. Mark Hartleys documentaire over het in cultkringen legendarische productiehuis van de Israëlische neven Menahem Golan en Yoram Globus werd voor de vertoning al opgeluisterd door de schaamteloze dansers van CirQ, die zich voor de gelegenheid in jaren tachtig-outfits hadden uitgedost. Lees: flashy eyeliner, blacklight-nagellak, aerobics-outfits en (té) strakke pakjes in neonkleuren. De toon was meteen gezet!
Het verhaal van de Cannon-studio is even komisch als tragisch, maar bovenal is het compleet absurd en van de pot gerukt op een manier die enkel in de jaren tachtig enigszins sociaal aanvaard was. Golan en Globus – de ene een verwoed filmliefhebber, de andere een gewiekst zakenman – maakten in die periode zo’n veertig à vijftig (!) low-budget films per jaar. Bekendste titels: The Happy Hooker Goes Hollywood, Death Wish II en III, Ninja III: The Domination en Missing in Action 2: The Beginning. In hun sterrenstal paradeerden Chuck Norris, Charles Bronson, Dolph Lundgren en Sylvester Stallone, maar toch maakten ze meer dan met testosteron doorspekte actiefilms. Cannon speelde in op hypes als breakdance (met Breakin’ en Breakin’ 2: Electric Boogaloo) en de lambada en probeerde nu en dan ook artistieke geloofwaardigheid op te bouwen door regisseurs als John Cassavetes en Jean-Luc Godard te contracteren.
Onder meer Tobe Hooper, Elliot Gould en Dolph Lundgren vertellen in Electric Boogaloo – de documentaire, niet de dansfilm – uitgebreid over hun ervaringen met Cannon, die zich vaak laten samenvatten als een haat-liefdeverhouding. De studio was hoe dan ook gedoemd ten onder te gaan, legt regisseur Mark Hartley me twee dagen later uit. Menahem Golan werd zo verblind door zijn liefde voor cinema dat hij werkelijk àlles wilde maken, zolang het maar betekende dat er per seconde 24 beelden op een scherm werden geprojecteerd. Regisseurs die anders nooit hun kans hadden gekregen, konden plots een film draaien, met als gevolg dat Cannon vroeg of laat zou verzuipen in een oceaan aan schulden. En zo geschiedde in de vroege jaren negentig, zij het niet zonder een erfenis van tientallen B-films na te laten.
En als u me nu wilt excuseren: ik moet dringend Schizoid, Masters of the Universe en Dr. Heckyl & Mr. Hype in de dvd-lader schuiven.